Er kwam een metalen mandje op mij af dat voor een kort ogenblik zich zonder enige vorm van menselijke of andersoortige interventie leek voort te bewegen. Toen kwam er (ha, dus toch! dacht ik) een hand en toen een heleboel tassen met een mevrouw eraan vast. Ze had patatjes in haar hand. Niet los natuurlijk, dat zou idioot zijn, maar in zo’n bakje dat breder is dan het hoog is en waarvan je altijd hoopt dat ze het bij de patatboer goed volstoppen. Zo vol dat de patatjes een op elkaar gestapeld bergje vormen dat boven het bakje uittorent. Zo vol dat je tevreden knikt als je het meeneemt, en een korte paar seconden met groot genoegen kijkt naar de patatjes die je straks gaat verorberen. Zo vol dat je na die paar seconden je ineens realiseert dat het helemaal niet praktisch is dat het bakje zo vol zit, omdat je veel te veel tassen en een onhandig mandje mee hebt om de patatjes effectief te kunnen vervoeren naar de treinstoel van je keuze. Waardoor je de hele weg angsten uitstaat over de ineenstorting van het bergje patat en visioenen hebt waarin alle patatjes op de vloer liggen en er niets inkomt van die verrukkelijke snack. “Sorry,” zei de mevrouw, alsof zij en niet het mandje net bijna in mijn gezicht terecht was gekomen. “Geeft niet,” zei ik, alsof het geen probleem was om een metalen mandje in mijn gezicht te krijgen. Ik keek naar de rij voor me waar de vrouw onhandig een plekje in beslag nam en dacht erover mijn hulp aan te bieden, maar deed dat niet, wat eigenlijk alleen maar kwam omdat het nog net niet onhandig genoeg ging om hulp te krijgen. Blijkbaar ben ik pas bereid een helpende hand uit te steken als iemand echt faliekant onderuit gaat. En waarschijnlijk wil ik dan ook nog dat die mensen hun patatjes aan mij geven als dank voor mijn onbaatzuchtige daad.