Ik ben nogal naïef, en eigenlijk toch ook weer niet. Naïef in de zin van dat ik dingen snel geloof, dat ik graag het beste zie in mensen en dat ik er eigenlijk altijd vanuit ga dat mensen dingen doen met de beste bedoelingen. En niet naïef, omdat ik altijd alles bevraag, en nooit zomaar iets van iemand aanneem. Zelf vind ik dat goed, omdat ik me heb voorgenomen nooit een pessimistische zwartkijker te worden, en tegelijkertijd vind ik het belangrijk niet alles klakkeloos te geloven; dingen gaan namelijk zo snel, en iedereen zegt wat anders. Vanmorgen las ik een interview met Joris Luyendijk over zijn onderzoek naar The City, het grote Londense financiële centrum. Hij zei daarin dat als een grote bank echt omvalt we binnen 24 uur de tanks op straat hebben staan en dat je dan maar snel de supermarkt moet gaan plunderen en ingeblikt eten moet gaan inslaan. Kijk, Joris Luyendijk vind ik geloofwaardig. Ik overweeg nu dus al de hele ochtend om uit voorzorg vast naar de supermarkt te gaan, en allerlei blikjes voer te gaan kopen, zodat ik een voorsprong heb op de rest van de wereld, mocht het ooit zo ver komen. En niet alleen dat, ik vroeg me gelijk af waar ik al die blikjes dan zou moeten laten. Let wel, imaginaire blikjes, want ik ga het natuurlijk niet echt doen. Misschien is het ook geen echte naïviteit, maar is het mijn fantasie die met me op de loop gaat. Zoals die ene keer dat mijn moeder mij had wijsgemaakt dat ze bij het aanschaffen van de nieuwe bank ook een foto van Jan des Bouvrie aan de muur zou moeten hangen. (Ik weet niet meer precies hoe het zat, maar ze had het goed gespeeld, want zelfs ik geloof zoiets niet zomaar.) Het heeft een volledige anderhalve dag geduurd voordat ik erachter kwam dat het allemaal onzin was. Waarom ik het dan toch geloofde? Waarschijnlijk omdat ik dacht dat mijn bloedeigen moeder toch geen reden zou hebben om mij zo voor het lapje te houden. Terwijl ik in mijn kindertijd toch al beter had moeten weten; volwassenen belazeren je bij het leven.
Toen ik klein was, bijvoorbeeld, had je die Sarie Marijs. Misschien is hij er nu nog, dat weet ik niet. In ieder geval snapte ik daar nooit wat van; hij zakte door het ijs en toen was er ineens een krokodil, terwijl ik er toch echt van overtuigd was dat krokodillen niet onder het ijs leven. Maar navraag bij mijn kleuterjuf leerde dat dat toch echt wel het geval was, waardoor ik het liedje honderden keren gewoon heb gezongen, zonder acht te slaan op de belachelijke inhoud. Mijn zwemjuf van vroeger was nog veel erger. Die wilde dat wij onder water gingen met ons hoofd, en verzon daarom dat er een eendje onder water woonde, in het zwembad. Dat eendje heette Alfred (In een tijd dat Alfred J. Kwak razend populair was vind ik dit niet getuigen van heel veel creativiteit, maar dat terzijde) en hij wilde ons allemaal heel graag zien.  Daarvoor zouden we dus het water in moeten duiken. Dat vond ik belachelijk. Ik kon tot de bodem van het zwembad kijken en ik zag helemaal nergens een eend. Bovendien leven eenden niet onder water, maar op het water. Toen we dus moesten duiken, dook iedereen behalve ik. De zwemjuf heeft me toen van de kant afgeduwd, het water in, en hield mijn hoofd onderwater. Daar deed ik toch snel nog even mijn ogen open, om te zien of ik een eendje zag. Ik zag helemaal niemand, en al helemaal geen eend. ‘Zo,’ zei de zwemjuf triomfantelijk, ‘nu heeft Alfred jou ook gezien.’ Ik geloofde er geen woord meer van, maar ik was toch even zo naïef geweest dat ik mijn ogen open deed in dat vieze chloorwater.
De stagiair op mijn kleuterschool in Osdorp die aan het eind van de middag, vlak voordat de bel ging, een sprookje ging vertellen deed precies hetzelfde. Nou, goed dan, ze was niet zo vals als die zwemjuf, maar zij kon mij ook op stang jagen. Ze vertelde het sprookje namelijk niet gewoon, ze zei ‘Bimberbamberband….Ik neem jullie mee naar Sprookjesland.’ Daarvan raakte ik in paniek, want het was drie uur, en om half vier zou mijn moeder op het schoolplein staan om mij op te halen. Dan zou ik natuurlijk nog in Sprookjesland zijn, want als je zo laat weggaat ben je nooit op tijd terug. In plaats van dat ze gewoon zegt: ‘Ik ga nu een sprookje vertellen…’ Nee, we moesten ergens heen. En hoewel je als kind ergens wel weet dat het niet waar is, geloof je het toch.
Hetzelfde gebeurde met Sinterklaas. Ik was er van overtuigd dat hij echt was. Maar echt Overtuigd. Op een dag in de zomer zei mijn moeder ineens dat dat niet zo was, want ze dacht dat ik het allang wist. Ik was ook al best wel oud, 8 of 9 ongeveer, maar ik was helemaal overstuur. Toen had ik al moeten leren dat  volwassenen liegen alsof het gedrukt staat; ik heb me geloof ik nog nooit zo verraden gevoeld, maar kennelijk heb ik van al die traumatiserende levenservaringen niets geleerd. Tot op de dag van vandaag ben ik in staat mensen te geloven. Zeker als ze Joris Luyendijk heten. Dus als u mij wilt excuseren; ik ga even ingeblikt voedsel inslaan.