Lieve lievelingscollega,
Ik heb geen ruggengraat, je had gelijk. Ik ben een slapjanus en een mietje. Ik ben niet gemaakt voor dit werk, ik wil veel liever schrijven. Vorige week vroeg ik me af of iets zo saai kon zijn dat je er dood van gaat. Ik zat met een meneer te praten en ik viel langzaam in slaap, terwijl ik gewoon bleef door knikken en ja zeggen. Om mezelf te vermaken bedacht ik me op hoeveel manieren ik het gesprek een verrassende wending kon laten nemen. Al snel groeide dat spelletje uit in ‘Op hoeveel manieren zou ik jou kunnen neerslaan zonder dat je het aan ziet komen?’ Ik bedacht hoe ik kon opspringen en hem op zijn kop kon timmeren met een schemerlamp. (Dat zou hij nooit verwachten!) Hoe ik kon voorstellen nog een beetje koffie te nemen en er wat schoonmaakmiddel in te stoppen. (Oh, het plezier dat ik zou hebben als hij naar de wc zou rennen!) Hoe ik hem voor kon laten gaan op de trap en hem er dan ‘per ongeluk’ vanaf kon duwen. (Ok, dat is ronduit gemeen; ik ging te ver, ik geef het toe.) Omdat ik mezelf behoorlijk grappig vond begon ik hardop te lachen om mijn eigen waanzin. De man dacht helaas dat ik zijn passie voor wat-het-dan-ook-was deelde, en riep enthousiast ‘Ik kan er de hele dag over doorpraten hoor!’ In mijn oren klonk dat als een dreigement, maar dat zei ik maar niet.
Dat laatste is precies waarom ik je schrijf. Ik zei het niet. Ik zei het weer eens niet. Wat is toch de reden dat het zo verrekte moeilijk is om je bek open te trekken? Waarom zei ik het niet? Ik had hem willen zeggen dat hij een sukkel was. Ik had hem willen vragen wat er in zijn leven gebeurd was dat hij ineens gefascineerd raakte door wat-het-dan-ook-was. Ik had hem willen zeggen dat hij ergens, onderweg, vergeten was waar het allemaal over gaat. Maar elke keer als ik op het punt sta om dat te doen, bedenk ik me dat ik zelf eigenlijk ook helemaal niets weet en niets kan. Ik heb nergens antwoorden op. Ik ben blij dat ik mezelf staande kan houden, maar ik voel me in geen enkele positie om een ander te vertellen wat hij of zij zou moeten doen. Zelfs als het een overduidelijke sukkel is die wakkergeschud dient te worden. Als het beste idee dat je zelf hebt zich strekt tot opspringen en rondzwaaien met een schemerlamp kun je misschien maar beter stil blijven. En dus knikte ik verder, inwendig nog grijnzend om mijn eigen pleziertje.
Zondagavond zag ik het weekoverzicht van het jeugdjournaal. Johan Cruijff heeft weer iets nieuws bedacht: een schoolplein voor kinderen, waar ook werkelijk op gespeeld kan worden, in plaats van dat het alleen maar grijze stoeptegels zijn. Ik vind het geweldig; er zijn spelregels bij en alles. Terwijl ik er naar keek moest ik huilen. Ik kon er niets aan doen, maar ik heb een zwak voor mensen als Cruijff, die hun eigen plan trekken, die zien wat er gebeuren moet en het gewoon doen. De eenvoud waarmee hij verklaart dat dit beter is dan dat je maar weer met je telefoon gaat spelen. Dat hij niet eens een computer heeft of een telefoon. Ik vind hem een held. Soms maak ik dingen zo moeilijk in mijn hoofd, en dan zie ik Johan Cruijff en dan is het ineens heel makkelijk. We zouden die man met zijn passie voor God-weet-wat gewoon weer naar een schoolplein moeten sturen. Net als al die mensen die op vrijdag naar een netwerkborrel gaan, en dan thuis komen en zeggen dat het gezellig was. Al die mensen die vergeten zijn dat ze vroeger astronaut wilden worden, of Anky van Grunsven.
Ik stel voor, lieve lievelingscollega, dat we een Johan Cruijff partij oprichten, zodat mensen kunnen stemmen voor meer voetbalveldjes en schoolpleinen, zodat ze opnieuw leren hoe ze moeten samen spelen in plaats van gedwongen beschuitjefluiten als de server een keer is uitgevallen. Nou ja, ik zou het je willen voorstellen, maar waarschijnlijk zeg ik weer niets.
Gisteren zag ik de twee treurigste mensen die ik ooit heb gezien. Ze zaten op een fiets en hadden een uniform aan waarop stond ‘Toezicht en handhaving’ Waar ze precies op aan het toezien waren of wat ze probeerde te handhaven liet het uniform verder in het midden, maar ik vermoed dat ze geslaagd waren voor de figuurzaagschool en nu een nieuwe uitdaging aangingen. Ze vertelden mij en de hond van mijn ouders (die keurig aan de lijn liep) dat hij niet los mocht rondlopen. Ik zei dat hij dat niet deed, en een van de treurwilgjes zei dat ik niet zo’n grote mond moest hebben. Mijn wenkbrauwen schoten van verbazing rechtstreeks van mijn hoofd af de wijde wereld in, en mijn mond stond open. Maar er kwam geen geluid uit. Ik wilde zeggen dat hij zijn harses moest houden. Dat hij mij en mijn hond niet moest lastig vallen als we probeerden te poepen. Ik wilde vragen hoe vaak hij in aanraking is geweest met bureau HALT dat hij nu dit baantje van ze heeft gekregen. En toch zei ik niets. Niet eens een beledigd kikje of een hooghartige snuif. Gewoon geen geluid. Stilte.
Lieve lievelingscollega, ik wil de hele wereld wakker schudden, maar ik ben geen spreker, ik ben een schrijver. Ik zou willen schreeuwen dat mijn grootste angst is dat ik ook zo eindig: dat ik een carrière krijg gevuld met netwerkborrels, dat niemand ooit verliefd op mij wordt, dat ik eeuwig ontevreden blijf met mijn lichaam. Maar ik ben geen schreeuwer, ik ben een zwijger. Ik ben niet leeg, ik zit vol met ideeën. Ik wil het wel vertellen, ik móet wel. Ooit, een dag, maar voor nu is alleen de stilte mijn publiek.