Ik heb nooit opgeroepen tot haat.

Ik heb nooit bijgedragen aan de totstandkoming van een misdadig regime.

Ik heb niemand zijn land onteigend.

Ik heb niemand ooit geestelijk of lichamelijk mishandeld.

Ik heb nooit iemand slecht behandeld omdat hij Joods was.

Ik heb geen propaganda verspreid voor het derde rijk.

Ik heb nooit een vrouw tot prostitutie gedwongen.

Ik heb niemand afgemaakt omdat hij gehandicapt was.

 Ik heb nooit opdracht gegeven om iemand te doden.

Er zijn dagen dat ik aan hem denk.
Er zijn dagen dat ik denk aan het lot van degenen die bespot werden, gevangen
 genomen, gemarteld en vermoord.
En er zijn dagen dat ik hoop nog eens water uit de kraan te kunnen tappen of een
douche te kunnen nemen.
Ik voel berouw.
Dat moet ook.
Maar ik voel berouw omdat ik misschien meer had kunnen doen.
Dat ik meer mensen had kunnen helpen.
Dat ik nog ergens een reikende hand had kunnen uitsteken en dat niet heb gedaan.
Ik voel geen berouw omdat ik liefde heb gegeven aan een man die zelf altijd maar gaf.
En dat is wat mij het meeste treft.
Wat het pijnlijkst is.
Ik heb altijd gedacht dat liefde genade is.
Ik heb nooit geweten dat je ervoor gestraft kunt worden.
Dat is wat ik niet begrijp.